In mei 2017 werd een onderzoek gepubliceerd waaruit blijkt dat de afgelopen 20 jaar weliswaar steeds meer geld naar middelbare scholen is gegaan, maar dat niet heeft geleid tot kleinere klassen of beter betaalde docenten. Integendeel: de klassen werden groter en de salarissen lager. In dezelfde maand constateert de Algemene Rekenkamer dat onduidelijk is waar het geld voor Passend Onderwijs aan besteed wordt.
Scholen krijgen per leerling een vast bedrag, de basisbekostiging, voor het verzorgen van het reguliere onderwijs. Het geld voor alle leerlingen samen zit in de lump sum. Dat heet zo omdat de schoolbesturen grotendeels zelf mogen beslissen hoe ze dit grote geldbedrag besteden. Daarnaast krijgen samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs extra geld om naar eigen inzichten te verdelen over scholen, de ondersteuningsbekostiging (zie Bedrag per leerling voor passend onderwijs).
Hogere basisbekostiging, maar grotere klassen en lagere salarissenWat het resultaat is van de basisbekostiging via de lump sum kun je lezen in het Correspondent-artikel Resultaat van twintig jaar miljarden extra naar onderwijs: minder docenten, grotere klassen, lager salaris van Frans van Haandel en Hans Duijvestijn. Als er de komende jaren weer extra geïnvesteerd wordt in het onderwijs, met de bedoeling om kleinere klassen, minder lesuren per docent en betere salarissen voor docenten te realiseren, dan is maar de vraag of dat zal lukken als de financiering via de lumpsum blijft lopen.
Marilse Eerkens beschrijft in het tegelijkertijd verschenen Correspondent-artikel Scholen mogen zelf hun geld uitgeven. Nu weten we dat leraren en leerlingen daar de dupe van zijn hoe docenten en ouders zelfs met uitgebreide wettelijke medezeggenschapsbevoegdheden toch maar weinig invloed hebben in de praktijk.
Beide artikelen zijn zeer de moeite waard om te lezen, als je wil begrijpen hoe het kan dat er wel geld is maar het niet in de klas terechtkomt.
Onduidelijk waar geld voor Passend Onderwijs aan besteed wordtNaast de lumpsum voor het reguliere onderwijs, heeft het ministerie in 2016 een bedrag van 2,4 miljard aan ondersteuningsbekostiging besteed. In mei 2017 constateerde de Algemene Rekenkamer dat onduidelijk is waar het geld voor Passend Onderwijs aan besteed is.
De Algemene Rekenkamer doet de volgende aanbevelingen aan het Ministerie van OCW:
Naar aanleiding van dit rapport nam de Tweede Kamer een motie aan over onafhankelijk toezicht bij ieder samenwerkingsverband in het kader van passend onderwijs. Maar als schoolbesturen binnen een samenwerkingsverband zich niet houden aan de onderwijswetten waaronder de regels voor Passend Onderwijs, dan voldoen zij niet aan de voorwaarden voor de bekostiging en kan de minister sancties opleggen. Ook kan zij aan het bestuur van de school een toezichthouder toevoegen, als sanctie, dit is geregeld in de Wet Goed Bestuur. De onderwijsinspectie heeft dus al de rol van onafhankelijk toezicht, maar maakt voor zover wij weten geen gebruik van de mogelijkheid om sancties op te leggen. Misschien moet deze motie wel gezien worden als een oproep aan de onderwijsinspectie om strakker te handhaven, in plaats van weer een nieuwe toezichthouder!
Reactie van minister en staatssecretarisIn de Kamerbrief over niettraceerbare gelden in het onderwijs (30 mei 2017) reageert staatssecretaris Sander Dekker op het onderzoek van Van Haandel en Duijvestijn. Hij geeft aan dat het onderzoek een eenzijdig beeld geeft, maar dat de verantwoording van de lumpsumgelden wel beter kan:
"Het is niet zuiver om achteraf nieuwe doelen te plakken op oude intensiveringen en op basis hiervan de (financiële) keuzes van de sector te beoordelen. Op basis van beschikbare informatie kan ik wel degelijk bepaalde conclusies over ontwikkelingen trekken, al blijft het lastig om elke euro die in het onderwijs wordt uitgegeven specifiek te volgen. Dit laat onverlet dat maatregelen nodig zijn, en ook worden getroffen, om de verantwoording binnen de huidige lumpsumsystematiek verder te versterken." Verder geeft de staatssecretaris aan dat het aantal leraren weliswaar is gedaald, maar dat er meer onderwijsondersteunend personeel bij is gekomen:
"Tegelijkertijd erken ik ook dat het aandeel leraren is gedaald, maar dat het aandeel onderwijsondersteuners is gestegen. De inzet van onderwijsondersteuners ligt onder andere in bewuste, onderwijskundige keuzes voor het onderwijs. Dit verlaagt de werkdruk en draagt bij aan de kwaliteit. Dit betekent ook dat de door de onderzoekers gehanteerde leerling-leraar ratio om meer nuancering vraagt: deze geeft onvoldoende zicht op de werkelijke groepsgrootte in het vo." Minister Bussemaker schrijft in de Bestuurlijke Reactie OCW op 'Resultaten Verantwoordingsonderzoek 2016' dat ze het eens is met de conclusie dat meer transparantie nodig is en dat er al maatregelen in voorbereiding zijn die daaraan tegemoetkomen.
eenduidige definiëring te vinden van de gewenste
informatie en hoe je daaraan resultaten kunt koppelen. Daardoor zullen resultaten niet eerder dan in de loop van 2018 zichtbaar zijn (als de schoolbesturen de jaarverslagen over 2017 publiceren).
Ze eindigt met:
Salarissen leraren steeds kleiner deel van overheidsuitgaven onderwijs![]() Sinds 2012 gaat op Twitter een grafiek van "Hannes Minkema" rond die moet aantonen dat het onderwijs sinds de invoering van de lumpsum relatief steeds minder uitgeeft aan leraren en steeds meer aan randzaken. In september 2019 onderzocht De Volkskrant of deze grafiek klopt: "Hoe kan het dat uitgaven aan onderwijs stegen, en salarissen niet?. Het blijkt niet zo onheilspellend als de Twitter-grafiek suggereert.
De schrijvers van het artikel, Kaya Bouma en Rik Kuiper, concluderen dat inderdaad het aandeel lerarensalarissen ten opzichte van de overheidsuitgaven voortgezet onderwijs is gedaald, maar minder spectaculair dan "Hannes Minkema" aangaf: het aandeel ging van 65% voor lerarensalarissen in 1998 naar 57% in 2016. Tegelijkertijd steeg het aandeel voor onderwijsondersteunend personeel van 17% naar 22%. Bij elkaar opgeteld is het deel van de overheidsuitgaven voortgezet onderwijs dat naar personeelskosten gaat licht gedaald van 82% naar 78%. Sinds 2011 is het min of meer stabiel (zowel het percentage totale personeelskosten als het percentage lerarensalarissen), de daling deed zich vooral voor tussen 1998 en 2010.
Van 2014-2016, dus toen passend onderwijs al was ingevoerd, is er relatief iets minder geld naar lerarensalarissen gegaan en iets meer naar salarissen van niet-onderwijzend personeel. Een deel van het niet-onderwijzend personeel helpt in de klas, zoals onderwijsassistenten, maar een deel ook niet: bestuurders, management, staf, administratie etc. In het Volkskrant-artikel Extra geld voor het onderwijs gaat niet naar de leraar bespreken Kaya Bouma en Rik Kuiper de mogelijke oorzaken voor deze ontwikkelingen. Verschillende organisaties geven hun inzichten. Redenen die genoemd worden voor het licht gedaalde aandeel personeelskosten van 1998-2016 zijn hogere kosten voor onderhoud schoolgebouwen, energie en btw. Als verklaring voor de gewijzigde verhouding onderwijzend versus niet-onderwijzend personeel wordt genoemd dat taken die voorheen door leraren werden gedaan nu door ondersteunend personeel worden gedaan: roostermakers, ict, decanen, zorgcoördinatoren. Dat zou de leraren moeten ontzien. De vakbond ziet vooral dat leraren in de praktijk steeds meer tijd aan regeltjes en bureaucratie moeten besteden. Leraren zagen de werkdruk groeien, terwijl hun salarissen achterbleven en hun leerlingen steeds slechter gingen presteren.
Het ministerie is inmiddels een onderzoek begonnen naar de ‘doelmatigheid en toereikendheid’ van de bekostiging in het onderwijs. Dat is begin 2020 klaar.
Gerelateerde berichten
|
Alle nieuwsberichten >